Links zitten drie brugklassertjes – twee jongens, één meisje – in een compartiment van vier. De stoel naast het meisje staat vol met haar te grote schooltas. Voor hen zit een jongen met dikke brillenglazen. Hij perst zijn hoofd tussen de ruggensteunen en praat levendig mee, een been op elke stoel. De drie gedogen hem. Ze reageren niet op wat hij zegt.
Naast het groepje staat een jongen in het middenpad – groot, onhandig en met lodderige ogen. Gekleed door zijn moeder. Hij balkt met luide stem onsamenhangende zinnen die door de bus stuiteren. Hij zoekt aansluiting. Hij wil ook zitten en doet verschillende pogingen. Eerst bij Bril. Die duwt hem weg. Dan bij Enid Blyton’s Duistere Drietal. Lodderoog duwt tegen de schooltas naast het meisje, maar krijgt deze niet van zijn plaats. De drie zijn sterker.
Vragen helpt ook niet. Straks denkt iedereen dat hij bij ons hoort en dat wij ook zo zijn. Weer wordt hij weggestuurd. Hij geeft aanduidingen voor enge ziektes en gelijkgeslachtelijke liefde. Die kinderen toch. Lodderoog brengt in dat er verder geen plaats is in de bus. Geen resultaat. Dan nog maar een keer proberen bij Bril. Duwen, trekken en steunen, maar geen zitplaats.